dinsdag 17 maart 2020

Geen kerkdiensten meer...


De wereldwijde pandemie van het coronavirus heeft gevolgen voor alle sectoren van de samenleving, van kinderdagverblijven tot vliegvelden, van fabrieken tot verzorgingstehuizen. We trekken ons terug in onze huizen, en zelfisolatie is het nieuwe trefwoord. Die terugtrekkende beweging heeft als doel het tempo van de verspreiding van virus af te zwakken. Mitigatie wordt dat genoemd, een woord dat velen – ik ook - even op moesten zoeken. Leniging, vertraging, afzwakking. Dat gaat volledig in tegen al onze gevoelens van plicht, verantwoordelijkheid, deel willen uitmaken van de samenleving, en vooral sterk willen zijn. Een vakantie is prachtig, maar dan toch voor maar enkele weken, en dan weer terug naar school, het werk, groepsactiviteiten, fitness. En toch doen we dat, gedisciplineerd, en met een grote inzet en verantwoordelijkheidsgevoel. De ernst van de situatie vraagt om die disciplinering , zelfisolatie, afstand tot elkaar.

Ook kerken zijn gesloten als gevolg van de pandemie van de coronavirus. Er worden technische oplossingen gezocht om via live-streams kerkdiensten mee te maken of te horen. Niet meer met elkaar in één sacrale ruimte, maar, zoals ik zag in Trouw, met zijn tweeen op de bank en de Iphone in het midden. Is dit een voorbijgaande situatie? En als het virus is uitgewoed, gaan we dan weer over tot de orde van de dag? Ik denk het niet. Ook het geloof zelf zal, om het dramatisch te zeggen, door het virus heen moeten gaan. Of gewoner gezegd, heeft het christelijk geloof iets te zeggen over de dramatische stagnatie, zelfisolatie, sluiting van grenzen en alle onzekerheid en verlies dat nu gaande is? De woorden van de verschillende bisschoppen, b.v. van kardinaal Eijk of mgr. De Korte, zijn geschreven vanuit dat perspectief. Hoe goed en bemoedigend ook, het andere perspectief verdient ook de aandacht. De vraag n.l., zal het virus ook het geloof zelf veranderen? Ik denk het wel. Vanuit dat laatste perspectief is er al heel veel vooruit gedacht. Toen in 1755 Lissabon vrijwel geheel in puin kwam te liggen als gevolg van een aardbeving stortten ook oude voorstellingen van een zorgzame God in elkaar. De traditionele vraag waarom God het lijden toeliet kon niet meer in pedagogische zin worden beantwoord. Er viel geen lering uit te trekken voor de morele houding van de mens, hij had toch niets verkeerds gedaan? De natuur was niet betrouwbaar, God was ook machteloos. De twijfel en het ongeloof in Gods goedheid waren niet meer weg te denken. De dood had geen zinvolle betekenis meer: als er zoveel natuurlijk geweld is, en mensen sterven voor hun tijd, waarom zou je dan nog geloven in een rechtvaardige, goede God? Die scepsis heeft zijn plek ook gevonden in het christelijk geloof zelf in het besef dat God, mens en natuur niet samenvallen. We worden terugverwezen naar onze eigen verantwoordelijkheid. In pietistische kringen werd geloof onttrokken aan het denken, er bleef slechts een gevoel van afhankelijkheid over.  Er kwam daarnaast ook een ander beeld van God: niet een (gemankeerde) architect, of een onbegrijpelijke macht, maar een meelijdende, gepasssioneerde God die meegaat tot in de dood. Jezus Christus, zijn leven en sterven getuigen van deze God. Dat is min of meer theologisch gemeengoed geworden in de 20e eeuw. Niet meer ligt de nadruk op Gods handelen, maar op die van de mens zelf. Hij gaat bij zichzelf te rade. Waarin ben ik verantwoordelijk voor het kwaad dat ons treft, wat kan ik eraan doen om dit te voorkomen?  Het besef was daarmee definitief doorgedrongen, dat mijn of Gods goedheid geen garantie is voor onheil. Ook al ben ik zelf een goed mens, het kwaad is onder ons, ik maak daar deel van uit, en wat ik kan doen, moet ik doen om het te bestrijden. En ook God kan ik, hoef ik niet ter verantwoording te roepen voor het kwaad dat mij treft. Deze God verwijst terug naar onszelf en naar de wereld waarin wij leven. Het is, gelovig gezegd echter meer dan ‘zoek het maar uit’, Z/hij is een God die meegaat en daarin ons iets duidelijk maakt.

Zo zijn we nu bij het coronavirus aanbeland. Ik heb nog geen stemmen gehoord dat deze een straf van God is. Ook niet dat wat ons nu gebeurt een voorstadium is van het einde der tijden met een beroep op het laatste boek van het Nieuwe Testament de Apocalyps van Johannes. Dus geen gelatenheid als zou dit virus een van God gezonden initiatief zijn om ons iets duidelijk te maken. En toch, ergens vind ik daar wel iets in zitten. Het virus maakt ons iets op een keiharde manier duidelijk. Iets waar we de afgelopen tientallen jaren wel uit en te na over gepraat hebben; we hebben er onvoldoende mee gedaan. Ik wil dit kort toelichten, om daarna specifiek in te gaan op de theologische vragen die ermee gemoeid zijn. Het voornaamste pijnpunt, lijkt me, is de globalisering en de prijs die we nu daarvoor betalen. Die wordt al betaald in Afrika, Latijnsamerika en delen van Azie, op de Noord- en Zuidpool. De ecologische schade van de economische groei in het rijke noorden en China is al enorm. De mondiale vervlechting van verkeersstromen van mensen en goederen zorgen voor een permanente druk op het ecologisch systeem. Verwoestijning, verdroging, sprinkhanenplagen van oudtestamentische Egyptische omvang, vluchtelingenstromen over de hele wereld zijn er tekenen van. De bio-industrie zorgt voor een onverantwoorde verdichting van virussen en bacterieen. Virussen zijn miljoenen jaren ouder dan de mens; ze muteren ook als gevolg van menselijk handelen door de opeenhoping van mens en dier. Deze epidemie is, als ik me niet vergis gevolg van menselijk handelen. Als dat zo is komen er religieus- spiritueel verschillende thema’s in beeld die vragen om theologische heroriëntatie. Ik zou ook filosofie kunnen zeggen. Het gaat om de metafysische waarden waar wij ons op oriënteren en die ons tot verantwoordelijke, volwassen mensen maken. Het zijn keuzes die we maken, ze kunnen sec filosofisch beargumenteerd worden, b.v. vanuit de idee van het zelfbehoud van de menselijke soort en wat daarvoor nodig is. Maar voor mij ligt het breder, niet alleen overleven, maar ook hoe we leven, met elkaar, met de natuur en zelfs met onze sterfelijkheid. Rationaliteit is in beide manieren van redeneren de bedding waarin we ons moeten bewegen. Wetenschappelijk inzicht, maar dan verbonden met doelen, doelen die verder gaan dan het onmiddellijke resultaat. Doelen die iets van uiteindelijkheid in zich hebben. Die een ontwerp in zich hebben van hoe wij bestendig kunnen en willen leven. Hier dus een stukje theologie. Ieder mag dit ook metaforisch verstaan, ik hoop alleen maar dat de denkrichting gedeeld wordt.

Drie thema’s dienen zich aan. De eerste is de verhouding tot de natuur. Genesis betekent wording, ontstaan, groei, ordening, er zijn. Een oude notie is dat de mens ook natuur is en er deel van uit maakt. Al te lang hebben we ons er buiten gesteld, zijn ernaast gaan staan en de natuur om ons heen, inclusief het menselijk lichaam, instrumenteel behandeld, als materiele objecten.  Met dit virus valt er niet te handelen. Slechts te mijden. We zullen ons dit gegeven aan moeten trekken, leren mee te gaan met wat onder ons is, en wat in ons is. Zoals we in het waterbeheer geleerd hebben om ruimte te maken voor de rivieren, zo zullen we een nieuwe verhouding moeten zoeken tot de bacteriële en virale omgeving.  Theologisch gezegd, de schepping is niet eindeloos manipuleerbaar.  We zullen opnieuw moeten leren erin mee te gaan. Mitigeren noemen we dat sinds kort. In de katholieke theologie is eeuwenlang nagedacht over de verhouding tussen natuur en genade. De natuur wordt gedragen door genade, in de natuur openbaart zich de genade. Wil dat gebeuren, dan moeten wij de natuur ook kansen geven, te laten zijn wat zij is, een eindeloze stroom energie, materie in beweging met haar eigen wetmatigheden.  Dan komt er ook ruimte voor de genade, dat is de ervaring van verwondering en zelfs dankbaarheid.  Dit is geen romantische natuuraanbidding, of pleidooi voor acceptatie van wat over ons heen komt. We moeten onze eigen rol onderzoeken in de cultuur van overexploitatie en woekering van monoculturen.

Een tweede notie, wat zegt deze crisis over de onderlinge verhoudingen, hoe willen we ook in de toekomst met elkaar omgaan? De oproep van de regering ‘heb een beetje zorg en aandacht voor elkaar’ is me uit het hart gegrepen. Niet meer zelfontplooiing, of participatie is het trefwoord, maar aandacht, zorg. Barmhartigheid noemen we dat ook wel.  Als we dat zijn voor elkaar dan zijn we pas beeld van God zoals de mens in Genesis genoemd wordt.  

Een derde notie. Als het virus onder controle is, gaan we dan weer over tot de orde van de dag?  Alles weer opstarten en economische groei najagen tot iedere prijs?  Nee, we zullen de voorwaarden voor een duurzame en sociale samenleving nog meer tot beleid moeten maken. Dat wil zeggen ruimte en tijd filosofisch en spiritueel-theologisch opnieuw doordenken. Ruimte is te zien als geografie – gaan we door met ongebreideld reizen, ongebreideld grondstoffen delven, ongebreideld onszelf verwezenlijken – najagen wat nog meer bezit en vermaak oplevert? Ruimte is ook een beeldend begrip. Ruimte moet er ook zijn in onszelf om te herkennen wat we zoeken, waar dat zoeken op teruggaat, en of er ook andere manieren zijn om die kanten van onszelf te beleven. Niet toevallig zijn de psychiaters de hedendaagse priesters. De andere notie is die van de tijd. We maken nu een vertraging mee, de grenzen gaan dicht, deuren sluiten, we hebben tijd over. Die vertraging helpt. Ze geeft ruimte voor andere lagen in het bestaan. Qohelet- Prediker in het 
eerste Testament zei het al: voor alles is er een tijd. Waren we dat vergeten, of wilden we dat niet meer horen, en zeiden we slechts tegen elkaar, ik wil het nu?

Als in een Griekse tragedie wordt onze verblinding doorbroken, we zien slechts tastenderwijs wat we hebben aangericht. Oedipus was blind, hij had zijn ogen uitgestoken toen hij besefte dat hij zijn vader had vermoord en zijn moeder getrouwd. Hij dwaalde rond. Maar gelukkig was er zijn dochter Antigone om de blinde te leiden, ze kwamen in het heiligdom bij Colonos bij Athene.

zondag 15 maart 2020

De innerlijke crypte van De hoogstapelaar




 

Oude herinneringen komen bij mij boven bij het lezen van De hoogstapelaar, de laatste roman van Wessel Te Gussinklo. Gerard Kornelis van het Reve – hij heette toen nog zo – schreef : “Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’  Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘het is gezien’ mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’ “ Dat was in 1947.  De verteller Egbert is de kerst en oud en nieuw doorgekomen met zijn vader en moeder, deprimerend en tekenend voor de naoorlogse somberheid. Ruim tien jaar later  speelt het verhaal van Te Gusinklo. Hier draait het om Ewout, net zeventien jaar, enigst kind, geen vader in beeld, met een afstandelijke, harde moeder met een boekhandel die het moet hebben van de verkoop van religieuze boeken. Ewout is anders dan Egbert geobsedeerd door de vraag hoe hij overkomt bij anderen, op school, op straat en bij zijn vrienden. Hij is uit op macht. Vooral Sartre is zijn grote held; niet Camus mijn held toen ik zo oud was. Hij, Ewout, heeft zich door enkele tientallen bladzijden van ‘l’etre et le neant’ geworsteld, en daarin gevonden wat hij zocht: de mens is op zichzelf aangewezen, eenzaam,  en de enige uitweg is macht te krijgen over de ander. De ander is de tegenstander tenzij je er in slaagt hem te onderwerpen. Anders dan Egbert bij van het Reve is Ewout volledig afhankelijk van de ander. Wie heeft de macht, wie kan in de blik van de ander standhouden. Of nog mooier geaccepteerd te worden als gelijke van mannen die ouder en sterker zijn, die een rust uitstralen , een vrede die Ewout niet kent. Hij, Ewout, oefent zich in hardheid, in een ongenaakbare uitstraling. Dat lukt heel aardig, hij omringt zich met enkele volgzame vrienden, Chris, en Meindert, Meindert vooral, maar die breekt op halfhartige met Ewout. Op een afstand blijft Meindert het groepje rond Ewout volgen. Het lukt Ewout om in de kroeg jongens te dwingen op te staan.  Hij gnuift vergenoegd  over de macht die hij blijkt te hebben. Chris komt bij hem om raad, en hij, Ewout , leert hem hoe zich te gedragen om een man te zijn, hard, een vent te worden. De kille eenzaamheid zich eigen te maken. Geen begrip, ontzag, overmacht te hebben, de eerste te zijn in het woordengevecht. Ewout is obsessief bezig te bedenken hoe die macht te perfectioneren. Dat lukt maar half, Meindert komt niet terug, Chris is eigenlijk niet te vertrouwen, op school wordt hij uitgelachen of woedend aan de kant geschoven. Het sterkt hem in zijn waan-zekerheid. Te Gusinklo verlegt het perspectief naar de innerlijke drijfveren van Ewout. Door de kille houding van Ewout heen breken andere gevoelens; het is gevaarlijk en verboden gebied. Dat vreselijke van zijden kousen, ondergoed aan een waslijn, fantasieën die te erg zijn om te denken. Die moeten weg, ze mogen er niet zijn, ze maken hem kwetsbaar. Intussen gaan vele gesprekken over ‘mietjes’, zwakkelingen, verwijfde figuren, homo zijn is het ergste wat je kan overkomen. Uit alle macht probeert Ewout de controle te houden. Soms vindt hij zijn eigen optreden heel goed, maar even later toch weer te zwak. Hij glijdt af naar een depressie en blijft dagen lang in bed.
Als Chris hem thuis opzoekt, is hem dat te veel. Toch gaat hij mee de straat op, hij groeit weer. Maar die avond wordt het hem bijna fataal. De twee jongens in het café die door Ewout gedwongen zijn op te staan wachten hem op, ze zijn uit op wraak.  De afloop zal ik hier niet vertellen. Wel de houding waarmee Ewout ons achterlaat. Nog verbetener, nog harder zal hij zijn grote ideeën waar moeten maken,  nog meer zekerheid uitstralen, nog meer zich vastbijten in de macht, de beheersing van het duistere in zichzelf. “Nee, ideeën moest je hebben, inzichten – niet om de anderen te overbluffen en te verrasssen zoals nu; ja dat ook -, maar vooral om anderen te veroveren met de werelden die je liet zien. En die leegte, die holte in hem, daar waar hij zwak en weerloos was, zou zich vanzelf vullen. Dikke boeken moest hij schrijven over de mens die eenzaam was, en ook vreemde tussen de dingen – hij zou er over na moeten denken, … alles moest anders.” Zo eindigt De hoogstapelaar. Bijna als in het begin. En anders dan bij Reve is het niet gezien, zelfs geen konijn was er om te troosten.
Ewout is een nozem, de jaren zestig breken aan. Sartre, Camus, Nietzsche zijn de helden, Merleau-Ponty wordt genoemd als wenkend perspectief. De koude oorlog is op zijn hoogtepunt, de oude instituties van voor de oorlog hadden zich hersteld, maar zijn versteend en ongeloofwaardig. Die sfeer tekent Te Gussinklo fenomenaal. In korte, staccato-zinnen laat hij de binnenkant van de burgerlijke cultuur zien. Er is geen religie, geen wetenschap, geen ideaal die nog deugt. Er is dreiging. Of wel stort je zelf in, en geeft toe aan de lust met als prijs uitstoting en geweld, of je doet mee met de onverschillige kilheid van een in zichzelf gekeerde samenleving. Te Gussinklo is naast schrijver ook psycho-analyticus. Ik lees tussen alles door ook de Franse psycho-analytische literatuur van Lacan en tijdgenoten als Andre Green met the dead mother en de ideeen van Abraham en Torok over de innerlijke crypte. Zij hadden oog voor de innerlijke holte, het hol  waarin iemand zich terugtrekt en wegstopt wat verborgen moet blijven. De grot van Plato heeft zich genesteld in het diepste innerlijk. Dat vreselijke van de lust waar de fetish wappert als signaal van de dreigende ondergang. Aan de oppervlakte is slechts de narcist te zien, de machtswellusteling die psychotisch wereldvreemd uit kan schieten en het uitschreeuwt.  De façade van de macht moet blijven. De dreiging van uitstoting  en geweld is blijkbaar groter dan het verlangen naar de duistere lust van jurken, kousen en zachtheid. Te Gussinklo schrijft hoop ik nog een vervolg: hoe de lust zal doorbreken, niet meer in de vorm van macht over de ander, maar als lichamen met een eigen taal.


Wraak in 'Moby Dick' de roman van Melville uit 1851


 


 

Gestrande walvis bij Beverwijk, 1601, Jan Saenredam, 1602.

Dat de doodsdrift van weinig klinische waarde is – aldus het psychoanalytisch woordenboek - zegt meer over de psychotherapeutische praktijk dan over de doodsdrift zelf.  In de cultuur van de laatste twee eeuwen is vernietiging op grote schaal en de fascinatie ervoor gemeengoed geworden. Oorlogen op wereldschaal, uitroeiing van hele volkeren, het systematisch uit laten sterven van diersoorten en de mogelijkheid van eigen ondergang van de menselijke soort op termijn kunnen niet anders genoemd worden dan doodsdrift. Ook al is de doodsdrift een theoretische constructie van Freud, voor een cultuur op drift is zij nog steeds een goede invalshoek om dieperliggende lagen in de mens, maar ook in de cultuur te benoemen en te daarmee verschillende verschijnselen te herkennen. De doodsdrift gaat terug op het besef dat de dood onherroepelijk op ons wacht. Dat besef is traumatisch, want het gaat in tegen ons diepe verlangen te leven, de drift om te bestaan. Levensdrift en doodsdrift staan dus volgens Freud tegenover elkaar. Een oplossing voor de doodsdrift is deze naar buiten te richten, op iets buiten ons zelf. Precies dat gebeurt in Moby Dick van Herman Melville. De roman is een donkere profetie over het verlangen te vernietigen omdat de kwetsuur, het trauma, van beroofd te zijn van de eigen autonomie en macht te hebben over het eigen leven onverdraaglijk is. In de cultuur is de onmacht dubbel schrijnend om beleid te voeren tegen de destructieve krachten, ondanks alle pogingen tot technologische oplossingen voor een fundamenteel probleem: niet the origin of species, maar the end of species. De doodsdrift zit in onszelf, en we jagen hem na, zoals wij er zelf door worden opgejaagd. Dat is het demonische karakter ervan. 
In wat nu volgt wil ik een verbinding leggen tussen de doodsdrift en de haat van de hoofdpersoon in het boek, kapitein Ahab.  Aan de oppervlakte is de haat te zien, en deze wijst de weg naar een fundamenteel menselijk iets: we willen de macht terug over onszelf, maar ook over de ander om te heersen. Die almacht is ons afgenomen, we zijn afhankelijk geworden, we moeten dulden, onverdraaglijk is dat.  De wrok neemt bezit van ons. Maar in plaats van een uitweg of een oplossing naar een nieuw evenwicht leidt de doodsdrift ons naar de vernietiging, in het jiddisch gezegd, de ratsmodee.  Vanuit mijn eigen theologische achtergrond stel ik vervolgens de vraag of religie een antwoord is op de doodsdrift. Immers religie leert ons om te gaan met afhankelijkheid, en dat betekent het almachtsverlangen verplaatsen, te temperen, te leren leven met de schaduwzijden en het kwaad in jezelf, te leren leven met de dood.
Het boek
Geschreven in 1851 heeft het boek als achtergrond de Amerikaanse cultuur op zoek naar houvast. Er waren grote spanningen tussen het industriele noorden en het overwegend agrarische zuiden over de slavernij. De tweede vraag was toen of een sterke staat nodig is. Dit liep uit op de vierjarige Amerikaanse Burgeroorlog van 1861 tot 1865. Moby Dick is met deze achtergrond een door en door Amerikaanse politieke roman. Maar het is meer dan dat, het is ook een verhaal over wraak en hoe om te gaan om met de verborgen obsesssies van een cultuur.
De verteller in het verhaal is Ishmael. De naam verwijst naar de zoon van de slavin Hagar, weggestuurd door Abraham en Sara. Hij moet in de woestijn proberen te overleven. De verteller Ishmael in Moby Dick is een vrome calvinistische presbyteriaan. Hij wil mee met de walvisvaart, toen nog een gewone vorm van visserij.  Hij monstert aan op de Pequod en pas als ze buitengaats zijn komt de kapitein uit zijn kajuit naar boven, Ahab, een man met één been, het andere is een prothese van walvisbeen.  Ahab verwijst in de bijbel naar de wrede koning die oorlogen voerde tegen Syrie en Aram; Elia neemt het tegen hem op door meer dan duizend priesters van zijn Baalgodsdienst te doden.  Al gauw wordt bij het lezen van Moby Dick duidelijk dat het boek gedrenkt is in een jargon van bijbelse namen en karakters.  Ahab heeft als tegenspeler de eerste stuurman Starbuck, een redelijk man, quaker, een van de nazaten van de Engelse en Schotse kolonisten gevlucht voor de hierarchische Engelse staatskerk en die een godvruchtig leven probeerden te leiden in het noordoosten van Amerika. Kapitein Ahab houdt een toespraak voor de verzamelde bemanning waarin hij het verborgen doel van de vaart uit duidelijk maakt. De reis gaat niet om de walvisolie, maar het doel is de jacht en de dood van de witte walvis Moby Dick. Met een allesverzengende haat wil Ahab wraak nemen. Jaren terug heeft Moby Dick in één klap het been van Ahab afgehakt in een confrontatie tussen beide. De wrok die dit opleverde houdt Ahab in leven, verteert hem zelfs, en nu is het moment daar dat Moby Dick zal boeten.  De tegenspeler Starbuck staat alleen in zijn verzet, het gaat toch om olie voor kaarsen, voor meubels, en vele andere, ook geneeskundige toepassingen? Wraak zou niet het doel mogen zijn, maar productie, economie dus. Maar Ahab weet de steun van de bemanning te krijgen door te zinspelen op het gevaar dat bestreden moet worden: de witte walvis is het symbool, en meer dan dat, van de witte leegte van het bestaan. Niet de zwarte diepte van de zee is het gevaar, maar de witte leegte achter alle kleuren van het leven, de ultieme dreiging van de dood. Die is onleefbaar, we worden ernaar toe gezogen; maar als we het niets niet bestrijden dan zullen we erdoor worden verzwolgen. Angst voor vernietiging door het zinloze zal worden overwonnen door de strijd tegen de bron ervan: het kwaad mag er niet zijn.  Ahab is gevreesd, maar ook een charismatisch leider.
Rachel weende
Op de maandenlange tocht naar de Stille Zuidzee is er alle tijd om de walvisvaart te leren kennen, Ishmael legt uit hoe deze technisch in zijn werk gaat, er worden bijna encyclopedische overzichten over walvissen en haaien gegeven, het leven op het schip met de verschillende beroepen, de ontmoeting met andere walvisschepen en de vangst van walvissen, alles krijgt zijn plaats als de zes scheppingsdagen in Genesis. De vangst van de walvissen zelf leidt tot religieuze en bijbelse bespiegelingen, over Jonah natuurlijk en vooral ook Job in hoofdstuk 41. Job die zijn vuisten heeft opgeheven naar God vanwege het verlies van alles wat hem tot een man van aanzien maakte. Daar spreekt God over de Leviathan, het voorwereldlijke zeemonster waar de mens geen kennis van heeft maar slechts in ontzag zijn hoofd voor moet buigen. De slacht van de walvis wordt bekroond met een scabreus ritueel. De huid van de penis van de walvis wordt afgestroopt, en te drogen gelegd. Er wordt een gat in gemaakt en de huid wordt over het hoofd gedaan van een van de bemanningsleden. Zo is het een kazuifel waardoor deze de priester wordt die voorgaat in een ritueel van aanbidding en verzoening met de gedode walvis. Natuur en mens gaan in elkaar op, de schuld is afgedaan. Dat is voor even, de jacht op Moby Dick wordt voortgezet, ook tegen het verzet van Starbuck in. Even staat deze in twijfel of hij kapitein Ahab zal doden. De tyrannenmoord is een oud thema in de literatuur. Wanneer een monarch tegen zijn volk ingaat en het voortbestaan ervan bedreigt is het doden van de machthebber geboden. Vergelijk later de (mislukte) aanslag op Hitler door Von Stauffenberg in 1944. Starbuck doet het niet, buigt voor de haat en onwrikbare woede van Ahab tegen beter weten in. Niets ontziend zet Ahab koers richting de wateren waar Moby Dick zou zijn. Zelfs het verzoek van een voorbijkomend schip, de Rachel, om te helpen zoeken naar vermiste bemanningsleden wordt genegeerd. In de uiteindelijke confrontatie met het zeemonster, met Moby Dick, gaat eerst het schip de Pequod ten onder, daarna Ahab in zijn bootje, hij wordt gewurgd door het touw aan zijn harpoen.  Ishmael, de verteller, steeds bescheiden en ironisch op de achtergrond, wordt gered als enige door de Rachel, de boot en de moeder die huilde om haar dode kinderen in Rama, naar Jeremia en Matteus: ‘Rachel weende om haar kinderen en wilde niet getroost worden, want ze zijn er niet meer’
Een eerste indruk
Moby Dick is een zwarte vertelling. Toen het verscheen kreeg het niet veel bijval. Dat werd later anders. Melville had duidelijk plezier in het schrijven, het ging hem in die jaren ook heel goed. Later raakte hij in de vergetelheid, verbitterd en arm. Hij was als de stuurman Starbuck, machteloos tegenover het kwaad, maar hij was ook Ishmael, de verteller en kind van de slavin Hagar, in staat om het verhaal van verblinding, ondergang en redding te vertellen.
Wat zegt deze roman na zo veel jaren nog?  De roman is moelijker leesbaar voor wie niet bekend is met de bijbelverhalen, alleen al 250 verwijzingen naar bijbelverhalen schijnen erin te staan. En de technische details over de walvisvangst is bij eerste lezing taai. Ook de vele filosofische toespelingen kunnen verwarren. Maar de hartstocht waarmee Melville schrijft kan je ook meenemen, kan de lezer vasthouden tot de laatste bladzijde. Zo is het mij gegaan. Het boek laat mij in verwarring achter. Waar gaat het over? Dat het meer dan een avonturenroman is zal duidelijk zijn.
Verklaringen
 Een paar verklaringen uit de vele die er zijn gemaakt kunnen helpen om vat te krijgen op de tekst. Een veel gegeven verklaring voor Moby Dick is dat deze een kritiek is op de dreiging van een totalitaire staat. De filosofie van John Locke als de advocaat van de soevereine staat wordt afgewezen. Ook Plato met zijn ideeen over de republiek geleid door wijze mannen vindt geen genade. Moby Dick is echter vooral een commentaar op Thomas Hobbes van twee eeuwen daarvoor. Deze voert in zijn boek Leviathan de staat als een noodzakelijk instrument op om de strijd van allen tegen allen te pacificeren. Hobbes ziet de mens als een wolf: de ene mens is de ander een wolf, homo homini lupus. De staat is het mythische monster Leviathan dat de agressie van de mens moet beteugelen. Melville was wars van deze gedachte, vrijheid van ieder mens stond voor hem centraal. Een tweede toegang tot het boek gaat over de manier waarop wij de werkelijkheid kennen. Hoog in de mast zit de filosoof, daar heeft hij alle mogelijkheden tot bespiegelingen over de schoonheid en diepte van de zee – de zee als metafoor voor het bestaan. Kant, maar ook Spinoza en het pantheisme worden afgewezen. Er hoeft maar iets te gebeuren en de dagdromer valt uit zijn kraaiennest en verdwijnt in de diepte. Daartegenover staat Ahab in het ‘onderaardse isolement van de kajuit’, gevangen in zijn fantasmata in het verborgen onderbewuste. De verteller Ishmael biedt een alternatief door een lofzang op het echte geluk te zingen. Knedend als een kind in het walschot, dat is de nog niet geraffineerde walvisolie, weet hij : “Want nu, nu ik er na langdurige herhaalde ervaringen achter ben dat de mens altijd weer zijn idee van haalbaar geluk als het erop aankomt moet bijstellen, of op z’n minst verleggen , en het niet in zijn verstand of verbeelding moet zoeken, maar in zijn vrouw, zijn hart, zijn bed, zijn tafel, zijn zadel, zijn haard, zijn land; nu ik daar allemaal achter ben , ben ik bereid eeuwig iets te kneden. In nachtelijke visioenen zag ik lange rijen engelen in het paradijs, stuk voor stuk met hun handen in een pot met walschot.” (ned. vertaling p. 442)
Tevergeefs pleit Starbuck bij Ahab te koersen op de weg terug en rechtsomkeert te maken. Terug naar huis, Ahab is toch ook getrouwd, heeft een kind dat iedere dag naar de kust loopt om te kijken of hij al terugkomt? Melville verwijst naar het boek Prediker: de wijsheid geleefd in het leven van alledag. Nee, de drift om te doden is sterker dan het verlangen naar een goed leven. De derde verklaring komt daarmee in beeld: de doodsdrift.
Onze obsessie 
De Leviathan zit in onszelf! Wij zijn obsessief. Dit vraagt om enige toelichting. Melville stond in de 19e eeuw voor de overgang van een op religie gebaseerde wijze van leven. Daarin was God de garant voor het (goede) bestaan. En als het kwaad toch toesloeg, was er de vraag hoe God dit kon toelaten. Technisch gezegd de theodicee – de rechtvaardiging van God - was een brandend vraagstuk. Het schip wordt getekend als een altaar waar de drie masten als kaarsen op staan. Ze branden in de zon, ze vergaan. Een schuilplaats is er misschien nog in ‘de tabernakel van de ziel’, ontdaan van alle vuil, het heilige dat diep verborgen is in het innerlijk, het geweten of een besef of gevoel voor het goede. Machteloos is ook deze plek tegenover de drift. Zowel de katholieke spiritualiteit van het sacrament als de protestantse vroomheid van het innerlijk zijn niet bestand tegen het kwaad. De theodicee heeft afgedaan en wordt ingeruild voor een andere: hoe rechtvaardig ik het kwaad van de mens zelf? De mens is toch zelf verantwoordelijk voor het eigen handelen?  Daarom ruilt hij de dies irae van de God der wrake in voor de dagelijkse strijd om zelfbehoud en gepaard daaraan sluit hij uit wie er niet bij horen: de vreemdelingen, de gevangenen, de dwazen; dan staat hij in zijn recht want het anders zijn is de ware dreiging. Moby Dick laat goed zien waar deze verblinding toe leidt: racisme en de niet witte culturen als minderwaardig wegzetten. Er worden vele voorbeelden gegeven in het boek van deze manier van denken over de oorspronkelijke bevolking in Amerika in de personen van Queegeeg en Tashtego; de zwarte bevolking in de persoon van Pip, getekend als heilige dwaas en slaafje voor het genoegen van Ahab; Fedalla de duivelse schaduw van Ahab, ook Parsee genoemd, hij is de volgeling van Zarathustra de afgodendienaar; en nog een aantal anderen. Kortom de hele multiculturele samenleving is er, maar gezien vanuit het eigen perspectief van blanke superioriteit. Het zal duidelijk zijn dat Melville zelf uiterst kritisch was op deze arrogantie.
Het is niet alleen verblinding met als gevolg uitsluiting en geweld tegen de ander. De verblinding richt zich ook tegen zichzelf.  Het falen van de antropodicee maakt duidelijk dat de (blanke) mens zelf zich vernietigt. Het schip vergaat in de strijd door de tegenkrachten van die wonderlijke monsterlijke kracht van de witte walvis. Als een god der wrake keert de natuur zich tegen de haat en de wraak waar de mens op uit is.  Die doodsdrift komt ons duur te staan zegt Melville.  Dus toch een theodicee, maar dan van de natuur! Ieder die het drama van de bodemverzakkingen in Groningen heeft meebeleefd weet dat de natuur geeft, maar ook neemt. De afrekening komt onherroepelijk. 
Is religie afgedaan?
Heeft met deze conclusie van de verschuivende vormen van rechtvaardiging de religie afgedaan? Allerminst, lijkt me. Wij kunnen ons geen voorstelling maken van het leven van de witte walvis, zo verschillend als deze is van ons mensen. Precies daar kan het begin zijn van een religieus of spiritueel besef dat God een onbekende God is, zo onkenbaar dat het ons duizelt, en wij geconfronteerd worden met onze beperking, eindigheid, te moeten leven met grenzen. Waar die notie doordringt ontstaat ruimte voor verwondering, verbijstering misschien wel over wat ons mensen ontgaat en slechts vanuit de verte kunnen aanschouwen.  Dat maakt ons gevoeliger voor onze eigen keerzijdes. De kwetsbare, verdrongen, onbekende ander in onszelf. Kapitein Ahab spiegelt zich een moment als Narcissus in het water. Hij ziet de pijn in zijn eigen gezicht. “Langzaam stak Achab vanaf het luikgat het dek over, leunde opzij over de reling en keek hoe zijn schaduw in het water onder zijn ogen verder zonk, naarmate hij de diepte meer probeerde te doordringen. Maar de lieflijke aroma’s in die betoverde lucht leken uiteindelijk het geknaag in zijn ziel voor even te verdrijven. Eindelijk streelden en liefkoosden die blije, gelukkige lucht, die bekoorlijke hemel hem; de stiefmoederlijke wereld, lange tijd zo wreed – afwijzend – sloeg nu liefhebbende armen om zijn stuurse hals en leek vreugdevol om hem te snikken, als iemand die ze, hoe eigengereid en dwalend ook, in haar hart nog steeds koesterde en zegende. Vanonder zijn diep neergetrokken hoed liet Achab een traan in zee vallen; de hele grote oceaan bevatte niet zo’n weelde als die ene kleine traan” (p.560 ned. Vertaling). Waar verdriet mag zijn, rouw om wat niet was, daar kan ook een nieuw begin zijn en niet slechts een opmaat voor vernietiging.  
-----------------------
Moby Dick, van Herman Melvile (1851/ vele herdukken) nederlandse vertaling van Helen Knopper en Barber van de Pol
Over de doodsdrift: De ongenode gast, zes psychoanalytische essays over het verlangen en de dood. Fons van Coillie.
Over de dies irae: Waarom tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn. Over de omgang met heilige zaken. Marin Terpstra en Theo de Wit.