Oude herinneringen komen bij mij boven bij het lezen van De
hoogstapelaar, de laatste roman van Wessel Te Gussinklo. Gerard Kornelis van
het Reve – hij heette toen nog zo – schreef : “Konijn, ik ben levend. Ik adem,
en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik
leef.’ Hij zoog de borst vol adem en
stapte in bed. ‘het is gezien’ mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’
“ Dat was in 1947. De verteller Egbert
is de kerst en oud en nieuw doorgekomen met zijn vader en moeder, deprimerend
en tekenend voor de naoorlogse somberheid. Ruim tien jaar later speelt het verhaal van Te Gusinklo. Hier draait
het om Ewout, net zeventien jaar, enigst kind, geen vader in beeld, met een
afstandelijke, harde moeder met een boekhandel die het moet hebben van de
verkoop van religieuze boeken. Ewout is anders dan Egbert geobsedeerd door de
vraag hoe hij overkomt bij anderen, op school, op straat en bij zijn vrienden.
Hij is uit op macht. Vooral Sartre is zijn grote held; niet Camus mijn held
toen ik zo oud was. Hij, Ewout, heeft zich door enkele tientallen bladzijden
van ‘l’etre et le neant’ geworsteld, en daarin gevonden wat hij zocht: de mens
is op zichzelf aangewezen, eenzaam, en
de enige uitweg is macht te krijgen over de ander. De ander is de tegenstander
tenzij je er in slaagt hem te onderwerpen. Anders dan Egbert bij van het Reve
is Ewout volledig afhankelijk van de ander. Wie heeft de macht, wie kan in de
blik van de ander standhouden. Of nog mooier geaccepteerd te worden als gelijke
van mannen die ouder en sterker zijn, die een rust uitstralen , een vrede die
Ewout niet kent. Hij, Ewout, oefent zich in hardheid, in een ongenaakbare
uitstraling. Dat lukt heel aardig, hij omringt zich met enkele volgzame
vrienden, Chris, en Meindert, Meindert vooral, maar die breekt op halfhartige
met Ewout. Op een afstand blijft Meindert het groepje rond Ewout volgen. Het
lukt Ewout om in de kroeg jongens te dwingen op te staan. Hij gnuift vergenoegd over de macht die hij blijkt te hebben. Chris
komt bij hem om raad, en hij, Ewout , leert hem hoe zich te gedragen om een man
te zijn, hard, een vent te worden. De kille eenzaamheid zich eigen te maken.
Geen begrip, ontzag, overmacht te hebben, de eerste te zijn in het
woordengevecht. Ewout is obsessief bezig te bedenken hoe die macht te
perfectioneren. Dat lukt maar half, Meindert komt niet terug, Chris is
eigenlijk niet te vertrouwen, op school wordt hij uitgelachen of woedend aan de
kant geschoven. Het sterkt hem in zijn waan-zekerheid. Te Gusinklo verlegt het
perspectief naar de innerlijke drijfveren van Ewout. Door de kille houding van
Ewout heen breken andere gevoelens; het is gevaarlijk en verboden gebied. Dat
vreselijke van zijden kousen, ondergoed aan een waslijn, fantasieën die te erg
zijn om te denken. Die moeten weg, ze mogen er niet zijn, ze maken hem
kwetsbaar. Intussen gaan vele gesprekken over ‘mietjes’, zwakkelingen,
verwijfde figuren, homo zijn is het ergste wat je kan overkomen. Uit alle macht
probeert Ewout de controle te houden. Soms vindt hij zijn eigen optreden heel goed,
maar even later toch weer te zwak. Hij glijdt af naar een depressie en blijft
dagen lang in bed.
Als Chris hem thuis opzoekt, is hem dat te veel. Toch gaat
hij mee de straat op, hij groeit weer. Maar die avond wordt het hem bijna
fataal. De twee jongens in het café die door Ewout gedwongen zijn op te staan wachten
hem op, ze zijn uit op wraak. De afloop
zal ik hier niet vertellen. Wel de houding waarmee Ewout ons achterlaat. Nog
verbetener, nog harder zal hij zijn grote ideeën waar moeten maken, nog meer zekerheid uitstralen, nog meer zich
vastbijten in de macht, de beheersing van het duistere in zichzelf. “Nee, ideeën
moest je hebben, inzichten – niet om de anderen te overbluffen en te verrasssen
zoals nu; ja dat ook -, maar vooral om anderen te veroveren met de werelden die
je liet zien. En die leegte, die holte in hem, daar waar hij zwak en weerloos
was, zou zich vanzelf vullen. Dikke boeken moest hij schrijven over de mens die
eenzaam was, en ook vreemde tussen de dingen – hij zou er over na moeten
denken, … alles moest anders.” Zo eindigt De hoogstapelaar. Bijna als in
het begin. En anders dan bij Reve is het niet gezien, zelfs geen konijn was er
om te troosten.
Ewout is een nozem, de jaren zestig breken aan. Sartre,
Camus, Nietzsche zijn de helden, Merleau-Ponty wordt genoemd als wenkend
perspectief. De koude oorlog is op zijn hoogtepunt, de oude instituties van
voor de oorlog hadden zich hersteld, maar zijn versteend en ongeloofwaardig.
Die sfeer tekent Te Gussinklo fenomenaal. In korte, staccato-zinnen laat hij de
binnenkant van de burgerlijke cultuur zien. Er is geen religie, geen
wetenschap, geen ideaal die nog deugt. Er is dreiging. Of wel stort je zelf in,
en geeft toe aan de lust met als prijs uitstoting en geweld, of je doet mee met
de onverschillige kilheid van een in zichzelf gekeerde samenleving. Te
Gussinklo is naast schrijver ook psycho-analyticus. Ik lees tussen alles door
ook de Franse psycho-analytische literatuur van Lacan en tijdgenoten als Andre
Green met the dead mother en de ideeen van Abraham en Torok over de
innerlijke crypte. Zij hadden oog voor de innerlijke holte, het hol waarin iemand zich terugtrekt en wegstopt wat
verborgen moet blijven. De grot van Plato heeft zich genesteld in het diepste
innerlijk. Dat vreselijke van de lust waar de fetish wappert als signaal van de
dreigende ondergang. Aan de oppervlakte is slechts de narcist te zien, de
machtswellusteling die psychotisch wereldvreemd uit kan schieten en het uitschreeuwt. De façade van de macht moet blijven. De dreiging
van uitstoting en geweld is blijkbaar
groter dan het verlangen naar de duistere lust van jurken, kousen en zachtheid.
Te Gussinklo schrijft hoop ik nog een vervolg: hoe de lust zal doorbreken, niet
meer in de vorm van macht over de ander, maar als lichamen met een eigen taal.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten