zondag 15 maart 2020

De innerlijke crypte van De hoogstapelaar




 

Oude herinneringen komen bij mij boven bij het lezen van De hoogstapelaar, de laatste roman van Wessel Te Gussinklo. Gerard Kornelis van het Reve – hij heette toen nog zo – schreef : “Konijn, ik ben levend. Ik adem, en ik beweeg, dus ik leef. Is dat duidelijk? Welke beproevingen ook komen, ik leef.’  Hij zoog de borst vol adem en stapte in bed. ‘het is gezien’ mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’ “ Dat was in 1947.  De verteller Egbert is de kerst en oud en nieuw doorgekomen met zijn vader en moeder, deprimerend en tekenend voor de naoorlogse somberheid. Ruim tien jaar later  speelt het verhaal van Te Gusinklo. Hier draait het om Ewout, net zeventien jaar, enigst kind, geen vader in beeld, met een afstandelijke, harde moeder met een boekhandel die het moet hebben van de verkoop van religieuze boeken. Ewout is anders dan Egbert geobsedeerd door de vraag hoe hij overkomt bij anderen, op school, op straat en bij zijn vrienden. Hij is uit op macht. Vooral Sartre is zijn grote held; niet Camus mijn held toen ik zo oud was. Hij, Ewout, heeft zich door enkele tientallen bladzijden van ‘l’etre et le neant’ geworsteld, en daarin gevonden wat hij zocht: de mens is op zichzelf aangewezen, eenzaam,  en de enige uitweg is macht te krijgen over de ander. De ander is de tegenstander tenzij je er in slaagt hem te onderwerpen. Anders dan Egbert bij van het Reve is Ewout volledig afhankelijk van de ander. Wie heeft de macht, wie kan in de blik van de ander standhouden. Of nog mooier geaccepteerd te worden als gelijke van mannen die ouder en sterker zijn, die een rust uitstralen , een vrede die Ewout niet kent. Hij, Ewout, oefent zich in hardheid, in een ongenaakbare uitstraling. Dat lukt heel aardig, hij omringt zich met enkele volgzame vrienden, Chris, en Meindert, Meindert vooral, maar die breekt op halfhartige met Ewout. Op een afstand blijft Meindert het groepje rond Ewout volgen. Het lukt Ewout om in de kroeg jongens te dwingen op te staan.  Hij gnuift vergenoegd  over de macht die hij blijkt te hebben. Chris komt bij hem om raad, en hij, Ewout , leert hem hoe zich te gedragen om een man te zijn, hard, een vent te worden. De kille eenzaamheid zich eigen te maken. Geen begrip, ontzag, overmacht te hebben, de eerste te zijn in het woordengevecht. Ewout is obsessief bezig te bedenken hoe die macht te perfectioneren. Dat lukt maar half, Meindert komt niet terug, Chris is eigenlijk niet te vertrouwen, op school wordt hij uitgelachen of woedend aan de kant geschoven. Het sterkt hem in zijn waan-zekerheid. Te Gusinklo verlegt het perspectief naar de innerlijke drijfveren van Ewout. Door de kille houding van Ewout heen breken andere gevoelens; het is gevaarlijk en verboden gebied. Dat vreselijke van zijden kousen, ondergoed aan een waslijn, fantasieën die te erg zijn om te denken. Die moeten weg, ze mogen er niet zijn, ze maken hem kwetsbaar. Intussen gaan vele gesprekken over ‘mietjes’, zwakkelingen, verwijfde figuren, homo zijn is het ergste wat je kan overkomen. Uit alle macht probeert Ewout de controle te houden. Soms vindt hij zijn eigen optreden heel goed, maar even later toch weer te zwak. Hij glijdt af naar een depressie en blijft dagen lang in bed.
Als Chris hem thuis opzoekt, is hem dat te veel. Toch gaat hij mee de straat op, hij groeit weer. Maar die avond wordt het hem bijna fataal. De twee jongens in het café die door Ewout gedwongen zijn op te staan wachten hem op, ze zijn uit op wraak.  De afloop zal ik hier niet vertellen. Wel de houding waarmee Ewout ons achterlaat. Nog verbetener, nog harder zal hij zijn grote ideeën waar moeten maken,  nog meer zekerheid uitstralen, nog meer zich vastbijten in de macht, de beheersing van het duistere in zichzelf. “Nee, ideeën moest je hebben, inzichten – niet om de anderen te overbluffen en te verrasssen zoals nu; ja dat ook -, maar vooral om anderen te veroveren met de werelden die je liet zien. En die leegte, die holte in hem, daar waar hij zwak en weerloos was, zou zich vanzelf vullen. Dikke boeken moest hij schrijven over de mens die eenzaam was, en ook vreemde tussen de dingen – hij zou er over na moeten denken, … alles moest anders.” Zo eindigt De hoogstapelaar. Bijna als in het begin. En anders dan bij Reve is het niet gezien, zelfs geen konijn was er om te troosten.
Ewout is een nozem, de jaren zestig breken aan. Sartre, Camus, Nietzsche zijn de helden, Merleau-Ponty wordt genoemd als wenkend perspectief. De koude oorlog is op zijn hoogtepunt, de oude instituties van voor de oorlog hadden zich hersteld, maar zijn versteend en ongeloofwaardig. Die sfeer tekent Te Gussinklo fenomenaal. In korte, staccato-zinnen laat hij de binnenkant van de burgerlijke cultuur zien. Er is geen religie, geen wetenschap, geen ideaal die nog deugt. Er is dreiging. Of wel stort je zelf in, en geeft toe aan de lust met als prijs uitstoting en geweld, of je doet mee met de onverschillige kilheid van een in zichzelf gekeerde samenleving. Te Gussinklo is naast schrijver ook psycho-analyticus. Ik lees tussen alles door ook de Franse psycho-analytische literatuur van Lacan en tijdgenoten als Andre Green met the dead mother en de ideeen van Abraham en Torok over de innerlijke crypte. Zij hadden oog voor de innerlijke holte, het hol  waarin iemand zich terugtrekt en wegstopt wat verborgen moet blijven. De grot van Plato heeft zich genesteld in het diepste innerlijk. Dat vreselijke van de lust waar de fetish wappert als signaal van de dreigende ondergang. Aan de oppervlakte is slechts de narcist te zien, de machtswellusteling die psychotisch wereldvreemd uit kan schieten en het uitschreeuwt.  De façade van de macht moet blijven. De dreiging van uitstoting  en geweld is blijkbaar groter dan het verlangen naar de duistere lust van jurken, kousen en zachtheid. Te Gussinklo schrijft hoop ik nog een vervolg: hoe de lust zal doorbreken, niet meer in de vorm van macht over de ander, maar als lichamen met een eigen taal.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten