Er zijn
Bij de keuze om het bos in te gaan of erlangs heen door de straat kies ik vrijwel altijd voor de straat. Vanmorgen vroeg ik me af hoe dat nou kwam, dat ik vrijwel altijd die keuze maak. Ik loop nu toch het bos in, en ik besef dat ik bang ben. Ik heb angst om het bos in te gaan. Heel licht, maar toch genoeg om op te merken. Ik denk aan Dante die in het begin van de Goddelijke Komedie vertelt dat hij verdwaald is in het bos. “Op het midden van onze levensweg bevond ik me in een donker woud, omdat ik van de rechte weg was afgedwaald”. Daar begint de hel mee, het eerste deel van de Goddelijke Komedie, of beter gezegd de hel was er al, maar het verhaal erover begint. De reis gaat van de hel naar de louteringsberg oftewel vagevuur om tenslotte uit te komen in de hemel.
Ik was als kind bang in het donker, bang voor kleine ruimtes. We sliepen met zijn vieren in twee bedden, benauwd warm, waar we afstand wilden bewaren tot elkaar, en daarom grensden we precies af waar de scheiding lag tussen mijn jongere broer en ik. En ik voel weer dat ik weg wil. Niet meer opgesloten zijn. Ik ga weer de moestuin in en dan komt er zicht op de ruimte, de korenvelden van de Drentse Hondsrug over het spoor. Verder in het bos laat ik mijn kinderjaren los en voel de warmte en het zonlicht, loop stevig door en onderbreek dit, ga zitten op een bankje. Tot mijn verrassing zit ik tegenover een dode boom. Nooit eerder gezien. Rechtop, de schors is er half af, mannelijk, maar ook heel vrouwelijk zacht, rond en glooiend, als je dat kunt zeggen van een boom. Ik pak een gedachte van gisteren weer op.
Toen kwam ik op het onderscheid tussen wat er is opgeslagen in je geheugen als één groot reservoir, van droesem van wat er in je leven is gebeurd tot wat als steenkool is verhard; van drassig recent tot keihard ondoordringbaar. En daar tegenover wat je ziet, op dit moment, hoort, ruikt. Mensen komen langs en daartussenin, tussen die twee van directe waarneming en de steenkolen in je achterhoofd van het langere termijn geheugen, daar gebeurt van alles. Wat is dat? Fantasie, verbeelding, denkkracht, emotie, plannen maken. De buitenwereld komt binnen. Mensen komen langs. Een hondje wacht omdat hij bang is – denk ik - want hij moet alleen langs mij heen en dat is eng. Nog een hondje en die probeert het bange achterblijvertje te verleiden om te gaan spelen. Maar die geeft geen krimp. Het baasje staat aan de andere kant van mij. Wat nu? Moet ze hem ophalen, of ja, hij komt, hij vat moed. Angst zit blijkbaar diep in ons. Hij komt dichterbij, Ja daar gaat ie. Pollie staat op zijn dekje, het is een poedeltje.
Bill Viola
Gisteren zag ik een filmpje van videokunstenaar Bill Viola. Voor hem is de tussenruimte, intermediate space, de plaats waar kunst ontstaat. Tussenplek tussen de waarneming en het grote geheugen van onze cultuur. Daar gebeurt iets nieuws. Niet toevallig fascineerde me de video ‘reflecting pool’ van Viola. Een man duikt in een vijver. Er gaan schimmige figuren langs, familie, vrienden? Na lange tijd komt hij weer boven en verdwijnt. Hij vertelt ook mijn verhaal dat ik als kind bijna was verdronken. Ach, kon dat maar, water dat opstuwt omhoog, en redt. Deze lege plek, die ruimte, dat moment vóór de val heb ik ook altijd gezocht, waar nog vrijheid is om te kiezen vlak voordat je ten onder dreigt te gaan door te verdrinken. Het verlangen om de film om te draaien en de tijd te keren. De vrijheid van het paard op het schaakbord om andere stappen te kunnen zetten dan de rechte lijn. Muziek, een sculptuur, of een film kunnen dat laten horen en zien. Een goddelijk moment van onmogelijke mogelijkheid. In een andere video van Viola, The Raft, staat een groep mensen te wachten, ieder in zichzelf gekeerd. Ze worden omvergeblazen door een muur van water. De ondergang dreigt, zij wachten en lijken niets te weten van wat komt. Beleven wij nu ook zo ’n moment? Of is dreiging van ondergang van alle tijden, en kunnen we genoeg vertrouwen hebben dat we ook deze ramp weer te boven zullen komen? De video eindigt met een ontmoeting van de mensen die getroffen waren, ze staan weer op en maken contact.
Schrijven
Als ik verder loop komt de laatste vraag van die ochtend bij me naar boven.
Waarom wil ik dit delen? Dat is de andere kant. Dat vind ik vreemd van mezelf. Als ik iets heb bedacht, gevoeld, ervaren wil ik dat onmiddellijk delen. Ik zoek naar iemand aan wie ik het kwijt kan. Dan stuit ik op een oudere laag in mezelf, de andere kant van het verlangen naar de lege plek. Dat ik de doodsheid wil doorbreken. Het niets. Das Nichts nichtet, zegt Heidegger. Het niets vernietigt het begin, de ruimte, het jonge plantje, de zonnestraal, het slorpt alles op in het zwart als het niet gedeeld kan worden. Angst voor het zwarte gat dat ik even heb opengebroken moet bezworen worden, gezien worden en gedeeld. Hou jij het vast, dan raak ik het niet kwijt. Daarom schrijf ik. Ieder woord, iedere gedachte moet ergens een adres hebben. Daarom is God er ook. Het adres, want zonder dat adres ben ik overgeleverd aan mezelf, aan die tussenruimte waar daarachter het grote zwarte gat gaapt van het verleden en de actuele waarneming; het hier en nu dat mij nauwelijks kan bergen. Waar ben ik geborgen? Ergens in die drie in het middenstuk, daar komt alles samen. Het logisch denken, het geheugen met de associaties van het alleen zijn en verdwaald te zijn, maar daar ook verbonden zijn in mezelf met alles en ieder om me heen. Dat hou ik vast, totdat ik het bos achter me laat en kan beginnen met schrijven, mijn manier van delen.